Wat is het onderwerp, het directe object, het indirecte object en het object van het voorzetsel in deze zin?

Wat is het onderwerp, het directe object, het indirecte object en het object van het voorzetsel in deze zin?
Anonim

Antwoord:

Onderwerp: Dat Leo Tolstoj vandaag wordt vereerd

Er is geen direct object of indirect object

Voorwerp van het voorzetsel: genie

Uitleg:

De onderwerpen van de zin heet a zelfstandig naamwoord. Het is een clausule omdat het zijn eigen onderwerp en werkwoord heeft.

Het is ook een afhankelijke clausule die niet op zichzelf kan staan vanwege het woord dat (een relatief voornaamwoord) aan het begin van de clausule.

Een zelfstandig naamwoord-clausule functioneert als een normaal zelfstandig naamwoord in een zin.

Hier zijn voorbeelden van verschillende functies van een zelfstandig naamwoord in een zin:

Naam als onderwerp van de zin:

Hij is geduldig.

Dat hij alles kan verdragen is liefde.

Naam als direct voorwerp van de zin:

Ze at spaghetti.

Hij at alles wat ze hem aanbood.

Naam als aanvullend onderwerp:

ik ben Carmen.

ik ben een meisje.

ik ben wat je ziet.

Naam als object van het voorzetsel:

Hij gooit de bal naar de fontein.

Het kind gooit de bal naar wat zijn vader bouwt.

U vroeg om het directe object en het indirecte object te identificeren, maar er kunnen geen twee soorten objecten in de gegeven zin voorkomen omdat * is * is een intransitief verbindend werkwoord. Alleen transitieve werkwoorden kunnen objecten bevatten.

Voorbeelden van zinnen met transitief werkwoord:

De bal raakt hem.

werkwoord: raken

onderwerpen: wie / welke hits? de bal

lijdend voorwerp: de bal raakt wie / wat? hem

Hij gooit de bal naar Ronnie.

werkwoord: gooit

onderwerpen: wie / wat gooit? Hij

lijdend voorwerp: Hij gooit wie / wat? bal

indirect object: Hij gooit bal naar wie? Ronnie

Voorbeelden van zinnen met onovergankelijk werkwoord:

  1. Het horloge viel.
  2. Ik heb gisteravond gehuild.

Heb je iets opgemerkt?

  1. werkwoord: viel

    onderwerpen: wie / wat viel er? het horloge

    lijdend voorwerp: het horloge viel wie / wat? Er is geen.

  2. werkwoord: huilde

    onderwerpen: wie / wat huilde? ik

    lijdend voorwerp: Ik huilde wie / wat? Er is geen.

    bijwoord: Ik heb gehuild toen? afgelopen nacht

Ik hoop dat dit helpt.:)