Antwoord:
De onderwerpen is de persoon of ding dat iets is of doet.
Het werkwoord is het woord dat vertelt wat het onderwerp is of wat het doet.
De gezegde is het werkwoord + alle woorden die erop volgen en die gerelateerd zijn aan dat werkwoord.
Uitleg:
Rex rent naar zijn meester.
- subject = Rex
- predicaat = loopt naar zijn meester (werkwoord + voorzetsel)
Fido blafte.
- subject = Fido
- predicaat = was blaffen (alleen werkwoord)
Rex heeft geblaft, - subject = Rex
- predicaat = heeft geblaft (alleen werkwoord)
Was het blaffen van Rex?
- subject = Rex
- predicaat = was blaffen (alleen werkwoord)
John en ik winkelen in het winkelcentrum.
- subject = John en ik (een samengesteld onderwerp)
- predikaat = winkelen in het winkelcentrum (werkwoord + voorzetsel)
Kleine Mike en grote Joe zullen om 8:00 uur snel naar hun koele auto lopen.
- onderwerp = Little Mike en big Joe (een samengesteld onderwerp)
- predikaat = zal om 8:00 PM snel naar hun koele auto lopen (werkwoord + bijwoord + voorzetsel + voorzetsel)
Ik lachte en je huilde.
- een samengestelde zin samengevoegd met de conjunctie "en"
- subject = I
- predicaat = was aan het lachen (alleen werkwoord)
- subject = jij
- predikaat = huilde (alleen werkwoord)
Zou Sara graag een roze en blauwe jurk willen voor haar verjaardag?
- subject = Sara
- predikaat = wil een roze en blauwe jurk voor haar verjaardag (werkwoord + direct object + voorzetsel)
Darn! De man in de winkel zou mijn geld niet accepteren.
- eenvoudig onderwerp = man (het volledige onderwerp = de man in de winkel)
- predikaat = zou mijn geld niet accepteren (werkwoord + bijwoord + direct object)
Het woord "verdorie" is een uitroep.
Ga naar de dans!
- impliciet onderwerp = jij
- predikaat = ga naar de dans (werkwoord + voorzetsel)
Zet de lekkende kraan vast.
- impliciet onderwerp = jij
- predicaat = fixeer de lekkende kraan (werkwoord + direct object)
Kunt u me helpen oplossen? Bedankt tan t + 1 / sec t
= Tan (t + 1) * cos (t) Tan (t + 1) / sec (t) = ((sen (t + 1)) / cos (t + 1)) / ((1) / (cos ( t))) = ((sen (t + 1)) / cos (t + 1)) * cos (t) = Tan (t + 1) * cos (t)
Welk deel van de spraak wordt gebruikt voor onderwerpen en aanvullende onderwerpen?
Gewoon zelfstandige naamwoorden / voornaamwoorden. Houd in gedachten, onderwerp en werkwoord overeenkomst probleem, onderwerp / object (complement positie) zijn altijd een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord. Weinig? Veel, enz. Lijken op bijvoeglijke naamwoorden? Maar door functies zijn dit ook zelfstandige naamwoorden. Velen waren daar aanwezig. bijv. Probleem is zin of zinsdelen. Houd er rekening mee dat het onderwerp van een werkwoord en het onderwerp van een zin niet hetzelfde betekent. De kosten van nieuwe vrachtwagens zijn / zijn hoog, een geldige kwestie. Hier is het onderwerp van de zin === de kosten van nieuwe
Wat is het onderwerp van de volgende zin ?: De leraar behandelde vandaag verschillende onderwerpen in de geschiedenisles.
"leraar" Begin eerst door zelfstandige naamwoorden in de zin te elimineren die niet je onderwerp zijn. We weten dat 'klasse' niet het onderwerp is omdat het voorkomt in de voorzetseluitdrukking 'in geschiedenisklasse'. We weten ook dat 'onderwerpen' niet het onderwerp zijn, omdat het het directe doel is. Het enige overgebleven zelfstandig naamwoord is "leraar".